Het project Actualisatie Bodemkaart had in 2016 betrekking op gebieden met niet gerijpte klei in het profiel in beginnend tussen 0,3 en 0,8 m-mv. Dat betreft met name de provincies Noord- en Zuid-Holland. In die twee provincies geldt dit voor een areaal van ca. 42 000 ha. Niet-gerijpte klei heeft een relatief groot volume aan poriën dat gevuld is met water. Het materiaal is slap en heeft weinig draagkracht. Bij ontwatering verandert het slappe sediment geleidelijk in een stevige, doorlatende bodem met structuur. Dit “rijpingsproces” gaat gepaard met een onomkeerbaar verlies aan water en een volumeverlies van 10% tot 30%. Het volumeverlies gaat gepaard met maaivelddaling. Bij bodems met slappe kleilagen is er dus een risico op bodemdaling. Om dit risico in te schatten is het van belang om te weten in welke mate nu nog niet-gerijpte klei aanwezig is. Daarvoor is deze actualisatie uitgevoerd.
De belangrijkste conclusies zijn:
- Bij 43% van de oppervlakte komt nu binnen 0,8 m-mv. nog ongerijpte klei voor. Dat wil zeggen dat bij 57% van de oppervlakte de veranderingen dusdanig zijn dat de gronden nu tot een ander bodemtype gerekend moeten worden;
- De mate van veranderingen verschilt per landschapstype waarin de gronden voorkomen en er zijn ook verschillen tussen bodemtypen. Bij de buitendijkse gebieden zijn de minste veranderingen opgetreden (34%) en bij de ‘bovenland gronden’ de meeste (68%). Binnen de droogmakerijen zijn de veranderingen bij moerige gronden, gronden met een veenlaag binnen 0,4 m-mv. (plaseerdgronden, Wo), beperkt gebleven tot 16% van het areaal, terwijl bij de kleigronden (pMo en Mo) veranderingen zijn bij nagenoeg de totale oppervlakte (96%);
- Voor de gronden in de droogmakerijen en de bovenlandgebieden kon een betrouwbaar logistisch regressie model worden afgeleid om de verbreiding van ongerijpte lagen te voorspellen. Voor de uiterwaardgebieden is dit niet gelukt. Voor deze gebieden is de verbreiding voorspeld met een eenvoudige ruimtelijke interpolatie;
- Uit de modellering blijkt dat de diepte van de rijping beïnvloed wordt door de hydrologische kenmerken als GLG en drooglegging. Bij diepere GLG of drooglegging neemt de kans op ongerijpt materiaal binnen 0,8 m-mv. af. In de droogmakerijen speelt ook het bodemtype een rol zoals uit een vorige conclusie al is gebleken.
- Uit de boorbeschrijvingen van bodemprofielen waarbij de lagen binnen 0,8 m-mv. inmiddels gerijpt zijn blijkt dat er dieper nog wel ongerijpte klei kan voorkomen. Dit geldt voor 34% van de boringen. Ook hier speelt de landschappelijke ligging een rol. In de droogmakerijen komt bij 43% van deze boringen dieper dan 0.8 m-mv. ongerijpte klei voor en bij de boringen in de buitendijkse gebieden bij slechts 7%.